Oorlog
uit 'Een groot oeuvre' van Donemus
Van Gilse hield hoofdkwartier ten kantore van Buma. Jacob Obrechtstraat 51, vlak achter het Amsterdamse Concertgebouw. Daar waren de Stichting Nederlandse Muziekbelangen, het comité Maneto, en ook het Geneco gehuisvest, toen in de zomer van 1941 het conflict uitbrak tussen de Buma-directeur en het bestuur van het Geneco, dat wil zeggen tussen Cees Wiessing en Geneco-secretaris Karel Mengelberg.
Het betrof de huisvesting van het Geneco bij Buma. Om te voorkomen dat de Duitsers bij een eventuele inval sporen zouden vinden naar de componistenorganisatie, stelde Wiessing voor het secretariat van Geneco, met alle gegevens over de aangesloten componisten, over te brengen naar een veiliger plek.
Toen stilte de enige reactie van componistenzijde bleek te zijn, telefoneerde Wiessing met Karel Mengelberg. Bij dat telefonisch gesprek zei de heer Mengelberg, dat de boel op Buma moest blijven en liet zich in minder juiste bewoording uit over de bevoegdheid van den Directeur in deze.
Wiessing besloot 'de boel' eenvoudig bij Mengelberg thuis te laten bezorgen. Deze weigerde de kisten te accepteren, waarop Wiessing ze in bewaring gaf bij het opslagbedrijf De Gruyter.
Een half jaar later, op 10 januari 1942, pleegde de bezetter inderdaad een inval in het kantoor van Buma. De auteursrechtenorganisatie werd opgeheven en vervangen door het Nederlandsch Auteursrechten Bureau, met aan het hoofd de toen 73-jarige ex-Buma-directeur A.D. Loman junior. In de chaos speelde men het klaar de geldelijke middelen van de Stichting Nederlandsche Muziekbelangen te redden en op de valreep nam men het initiatief Nederlandse werken zoveel mogelijk op microfilm te archiveren, zodat ze in ieder geval beschermd zouden zijn tegen catastrofes zoals het Rotterdams Philharmonisch Orkest was overkomen: bij het bombardement van Rotterdam was de bibliotheek van dit orkest grotendeels verloren gegaan.
Veel componisten stelden hun werken voor dit microfilmarchief ter beschikking. Het geld van Muziekbelangen en de microfilms vormden na de oorlog de bruidsschat van Donemus. Tijdens de bezetting leidde Stichting Nederlandse Muziekbelangen een slapend bestaan. Maar één initiatief dat tijdens de oorlog werd genomen heeft veel weg van een combinatie van de opvattingen van Muziekbelangen en die van Eduard Reeser. Henk Badings, leider van de vakgroep componisten in het Muziekgilde, stelde in 1943 de Kultuurkamer voor om vijftienduizend gulden van het jaarlijks overschot uit de inning van buitenlandse auteursrechten te gebruiken voor het uitgeven van Nederlandse muziek.
Hij adviseerde Baron Hop van Alexander Voormolen als eerste werk. De president van de Kultuurkamer (de violist Hendrik Rijnbergen) keurde het plan goed, maar Universal Edition in Wenen wilde de partituur eerst zien al vorens te beslissen. Tot een oorlogsuitgave van dit werk is het nooit gekomen.
Bevrijding
Terwijl het openbare muziekleven in de greep van de bezetter was. werden in verzetskringen plannen gesmeed voor de overgang van het kunstleven tijdens de bezetting naar dat in het bevrijde Nederland. De Stichting Nederlandsche Muziekbelangen was hierbij betrokken. Dat waren in de praktijk de componist Bertus van Lier en Paul F. Sanders. Sanders had ook vóór de oorlog een belangrijke positie in het Nederlandse muziekleven. Samen met Willem Pijper had hij de redactie gevoerd van het tijdschrift De Muziek. hij had in het bestuur gezeten van de Stichting Nederlandse Muziekbelangen, samen met Sem Dresden de Sectie Holland van de International Society for Contemporary Music nieuw leven ingeblazen, en het boek Moderne Nederlandsche Componisten geschreven. De activiteiten van de componisten tijdens de oorlog stonden niet op zichzelf: na de instelling van de Kultuurkamer in 1942 hadden kunstenaars uit diverse disciplines de koppen bij elkaar gestoken en een uitgebreid en goed doorgewerkt plan opgesteld om na de bevrijding tot een reorganisatie van on geheele kunstleven te geraken en ook de verhouding van de kunst tot de overheid en van den kunstenaar tot de maatschappij grondig te herzien'. De voornaamste doelstelling was kunstenaars meer zeggenschap te geven over het Nederlandse kunstleven. Onmiddellijk na de bevrijding legden Paul F. Sanders en Bertus van Lier het Militair Gezag, in de persoon van Nico Donkersloot (de dichter Anthonie Donker), uitgewerkte plannen voor een reeks drastische maatregelen voor het (Amsterdamse) concertleven, volgend op een kunstpauze een korte volledige stillegging van het kunstleven, bedoeld om te voorkomen dat verdachte elementen 'nu als eersten zouden gaan getuigen van hun vaderlandsche gezindheid'."
Sanders: "De eerste dingen die gebeuren moeten zijn de voorlopige schorsing van directie, bestuur en dirigenten van het gebouw; beslaglegging op gebouw en personeel van Concertgebouw, Muzieklyceum en Bach- zaal; beslaglegging op de orkestbibliotheek van het Concertgebouw; de aanwijzing van Muziekbelangen als bemiddelend lichaam van uitvoering. Het ligt in onze bedoeling het Maneto-comité van uitvoering te doen zetelen in Buma (vlak bij het Concertgebouw), waar het ook vroeger steeds gevestigd is geweest en we lokaliteiten tot onze beschikking kunnen krijgen. Met de leiding van het bureau zou ik me in hoofdzaak belasten. Bertus, mede-verantwoordelijk voor den geheelen artistieken gang van zaken, zou een deel der orkestconcerten voor zijn rekening moeten nemen en zorg moeten dragen voor de medewerking van andere dirigenten en in het algemeen voor de artistieke leiding in het Concertgebouw. Ons dunkt dat zijn aanstelling en salarieering als zoodanig door M.G [Militair Gezag] geregeld moeten worden'.
Sanders en Van Lier vormden samen met Joanna Diepenbrock het gelegenheidscomité-Maneto dat op 9 en 10 juni 1945 in het Concertgebouw de historische 'Vrije Klanken' concerten organiseerde. Het waren concerten, schreef Marius Flothuis, die langer duurden dan het langste Maneto- concert ooit geduurd had, "maar daar trokken we ons niets van aan; er nieuwe en frisse geest, we hadden het gevoel dat heerste een ongewone, er iets op te bouwen was. We zouden de fouten, die ons muziekleven vóór de oorlog aankleefden, trachten te elimineren en de plannen, die we tijdens de oorlog gemaakt hadden, verwezenlijken'.
Met de sanering van het muziekleven is het anders gelopen dan Sanders zich voorgesteld had. Bertus van Lier is nooit dirigent van het Concert- gebouworkest geworden, en in het algemeen liepen in het na-oorlogse op regelrechte teleurstellingen. 'De werkelijk Nederland veel idealen uit ronduit progressieve elementen - en dat zijn de enige, die in staat en bereid zijn volledig met het fascisme en al wat er door besmet is af te rekenen zijn nu eenmaal in de minderheid en van hun goede plannen is dan ook niets terecht gekomen', schreef Marius Flothuis in 1948.
De euforie in het land sloeg om in machteloosheid en in december 1946, krap anderhalf jaar na zijn brief aan Donkersloot, maakte Sanders de balans op IN een brief aan Bernard Wagenaar, die inmiddels naar de Verenigde Staten was geëmigreerd: *We zijn hier nog steeds niet boven de schotjesgeest uitgekomen. Men is in alle gelederen ontevreden en pessimistisch. Het élan, waarmee de opbouw in 1945 werd aangevangen is er uit, sinds. de kerkelijke reactionaire groepen aan het bewind zijn gekomen.
Niet veel later emigreerde ook Sanders naar de Verenigde Staten, waar hij opnieuw een belangrijke rol voor de Nederlandse muziek zou vervullen. Jan van Gilse heeft wat nu volgt niet meer mogen meemaken: hij overleed in 1944 op zijn onderduikadres in Oegstgeest.