Weinig kunstenaars zullen zóveel tegenslagen en teleurstellingen hebben ondervonden als Jan van Gilse die, op 11 mei 1881 in Rotterdam geboren, toch al vroeg van bijzondere talenten als componist en dirigent had getuigd. Niet voor niets werd ten slotte zijn eerste symfonie, tijdens zijn in 1897 begonnen studie aan de Keulse Hochschule ontstaan, met een hoge onderscheiding bekroond. Zoals het evenmin toeval kan zijn geweest dat hij, na zijn voortgezette studies onder de hoede van Humperdinck in Berlijn, al in 1905 tot tweede dirigent aan de Opera van Bremen werd benoemd. Wat hij daarna, van 1908 af, in Nederland als dirigent ondernam, was echter geenszins in overeenstemming met zulke prikkelende beloften. Soms nam hijzélf ontslag, omdat het artistieke peil van de desbetreffende instelling hem niet bevredigde, in andere gevallen stuitte hij op tegenstanders die hem het leven en werken zuur maakten. Wat dit laatste aspect betreft, is de periode 1917-1922, toen hij aan het hoofd stond van het Utrechts Stedelijk Orkest, wel het navrantste voorbeeld van en uiterst persoonlijke hetze waar Van Gilse het slachtoffer van werd.

Pijper

In het in 1963 verschenen boek „ Pijper contra Van Gilse", door Van Gilses weduwe gepubliceerd maar in werkelijkheid geschreven door zijn librettist Hendrik Lindt, is de vernietigende rol van Willem Pijper (als muziekcriticus van het Utrechtsch Dagblad) terzake al op onthullende wijze aangetoond. Maar nog schrijnender wordt die episode belicht in het proefschrift, getiteld „Jan van Gilse, strijder en idealist", waarop Hans van Dijk kort geleden in Utrecht promoveerde. Pijpers recensies kwamen allengs neer op een campagne, waaruit zóveel particuliere haatgevoelens spraken dat een complete oorlog in Utrecht ontstond, waarbij het publiek openlijk voor Van Gilse koos. Desondanks won Pijper het, niet alleen dank zij machtige relaties maar ook door de steun van zijn hoofdredacteur dr. P. H. Ritter die hem bleef dekken. Een door Hans van Dijk geciteerd fragment uit Van Gilses mémoires is veelzeggend genoeg: „En toch schreef hij (Pijper-L.v.D.) onwaarheden, leugenachtigheden bij honderden, met satanische vreugde en welbewust. (.. .) We stonden in menig opzicht ver van elkaar, hij was door partijschap, door familierelaties, door financiële verplichtingen naar eene zijde gebonden, most sommige dingen wel scheef, in onjuiste proporties zien. En dat hij alles, wat hij neerschreef, altijd in onaangenamen, beledigende vorm inkleedde, dat was nu eenmaal zijn aard, zoo handelde hij tegenover iedereen, niet alleen tegenover mij." Verder „kon hij een duivelse vreugde toonen over de leugens, die hij met veel list en fantasie bedacht, om mij te lijf te kunnen gaan. Ik wist dit maar al te goed en had daarvan de bevestiging, die zijn vroegere vrouw mij later gaf, niet nodig."

Geknakt

Pijpers aanvallen duurden voort en zijn assistent Piet Tiggers, volgens Van Gilse „de grootste ignorant van het heele troepje", stond hem daarbij fiks terzijde. Van Gilse kon er op den duur niet langer tegenop, volledig geknakt als het geschrijf hem inmiddels had. Aan prof. B. J. H. Ovink, eerst moedige spreekbuis van het publiek en later bestuurslid van het USO, schreef hij 6 november 1921 dan ook een brief waarin hij uitlegde hoe het hem te moede was. „Bijna drie jaar ben ik het object van een abnormaal mensch, die het uitleven van zijn driften in dit geval wraakzucht en haat op mij heeft geplaatst (. . .) Dit roept bij mij gevoelens wakker, die zeker beter onderdrukt bleven. Ik ken mijzelven te goed, dat ik niet zou weten, dat hierin groot gevaar schuilt zoowel voor hem, die mij met opzet blijft kwellen, als voor mijzelf. Ik kan dit niet ernstig gene uitspreken.' Eind van dat Jaar 1921 voelde Van Gilse, door zijn orkestbestuur bovendien onvoldoende gesteund, zich dientengevolge ertoe gedwongen ontslag te nemen, met ingang van 1 mei 1922. Het betekende het einde van zin carrière als dirigent: nergens kreeg hij ooit weer een vaste aanstelling.

Strubbelingen

Uit Van Dijks dissertatie blijkt nadrukkelijk dat het in Van Gilses leven herhaaldelijk tot ingrijpende strubbelingen kwam, ook binnen het Bureau voor Muziek Auteursrecht Buma, dat hij in 1913 nota bene zélf had helpen oprichten en jarenlang als voorzitter diende. Hij was nu eenmaal en lichtgeraakte persoonlijkheid die het hart op de tong had, al verklaart dit dan ook niet ale moeilijkheden. In zijn vorstelijke proefschrift, waarin een even nauwkeurige als veelomvattende bestudering van een rijk maar tot dusverre vaak onbekend gebleven bronnenmateriaal haar beslag kreeg, vereenzelvigt Hans van Dijk zich in ver gaande mate met Van Gilse, die hij meestal door dik en dun volgt, zeshonderd pagina's van telefoongids-formaat lang. Een formidable prestatie, dit boekwerk, dat met recht „Een bijdrage tot de kennis van de Nederlandse muziekgeschiedenis in de periode 1900-1944 mag heten, zoals de ondertitel luidt.

Liefde

Er spreekt een onvoorwaardelijke liefde uit voor de componist die hij wilde belichten: voor een wetenschappelijke publicatie een ongebruikelijk persoonlijk gekleurde aanpak, op grond waarvan enkele opponenten hem tijdens de promotie dan ook attaqueerden. Uit mijn eigen contacten met Van Dijk wist ik trouwens tóch al met hoeveel onalledaagse hartstocht hi zich voor Van Gilse inzette. Zo nam hij, bij voorbeeld, op zich het sterk verwaarloosde graf in Oegstgeest waar Van Gilse in 1944 zijn laatste rustplaats vond, te laten restaureren en daarna voorgoed te onderhouden. Een roerend bewijs van trouw aan het object van zijn bewondering. Maar de vraag waardoor Van Gilse zo dikwijls met anderen in conflict kwam, wordt in de dissertatie niet of nauwelijks beantwoord. Als ik het goed zie, komt het hierop neer: dat compromissen deze strijdvaardige idealist met zijn onbuigzaam gevoel voor onkreukbaarheid zo volstrekt vreemd waren dat hij nooit en te nimmer water in de wijn wenste of vermocht te doen. Licht ontvlambaar, rechtlijnig in zijn overtuigingen en onwrikbaar rechtschapen als hij was, moest hij wel met de praktijk van het leven botsen. Als een tragisch slachtoffer van de werkelijkheid die hem steeds weer met verrassender complicates overviel dan hij kon beseffen. Een kwetsbare figuur, kortom, die zich moeilijk tegen de harde realiteit kon wapenen.
LEX VAN DELDEN (30 mei 1980)