„ (-) één eisch is er, die de bewuste mensch boven alles stellen moet: zich zelf trouw te zijn.' Met deze uitspraak besloot Jan van Gilse in 1932/33 zijn ongepubliceerde herinneringen over de jaren 1917 tot. 1922, toen hij als dirigent aan het Utrechts Stedelijk Orkest verbonden was.
In die periode werd Van Gilse geconfronteerd met een gemeente die het USO net genoeg subsidie verstrekte dat het niet kon sterven, zoals Jan van Gilse bitter opmerkte, met een bestuur dat niet in staat was krachtig op te treden en met de jonge, bepaald tactloze componist en recensent Willem Pijper, die alle mogelijke moeite deed in Utrecht en liefst ook ver daarbuiten op te vallen. In 1917 leed het USO ernstig aan bloedarmoede, beheerste een uiterst beperkt repertoire en had slechts een zeer klein afzetgebied.

Orkestdiscipline en versteviging van de technische basis van het orkest waren Van Gilse's eerste doelen. Daarbij had hij grote voorkeur voor het Duitse repertoire. Toch begon Jan van Gilse juist in deze Utrechtse jaren ook meer Franse muziek te dirigeren. Als componist had hij al kort na 1900 met glans zijn debut gemaakt met symfonieën en dramatische cantates in het kielzog van Bruch, Reger en in its mindere mate Mahler. Zijn werken werden niet vaak uitgevoerd, maar klonken niettemin verschillende malen bij het Concertgebouworkest, onder andere tijdens het muziekfeest van 1912.
Willem Pijper daarentegen schreef zijn eerste grote werken pas rond 1920, profileerde zich in deze jaren tevens als criticus bij het Utrechts Dagblad, het maandblad Caecilia en sinds 1919 bij de Tivoli-gids. Daarbij spiegelde hij zich aan zijn vriend Matthijs Vermeulen, die berucht was vanwege zijn vlijmscherpe pen.

Als componist was Pijper echter nog steeds op zoek naar een podium. Van Gilse wilde daar wel voor zorgen en voerde Pijpers liederencyclus Fêtes Ga!antes uit. Daarop zou de Eerste Symfonie volgen. Maar Willem Mengelberg stelde eveneens belang in deze partituur en wenste met het Concertgebouworkest de eerste uitvoering ervan te verzorgen. Daarop ging Pijper in Utrecht dwarsliggen en maakte een uitvoering door Van Gilse onmogelijk door het orkestmateriaal achter te houden. Van Gilse was hevig gepikeerd. Pijper volhardde in een koppig stilzwijgen.
Daarop begon hij Jan van Gilse in het Utrechts Dagblad stelselmatig zwart te maken, als zou deze zijn vak niet verstaan, de verkeerde muziek dirigeren en meer van dergelijke overwegend ten onrechte aangevoerde argumenten.
Het resultaat van deze weinig verheffende affaire was dat Jan van Gilse zijn bestuur verzocht Pijper de toegang tot de concerten te ontzeggen. Het bestuur wilde daar geen gehoor aan geven, maar was evenmin in staat zijn eigen dirigent tegen Pijper in bescherming te nemen. In de winter van 1921/22 kon Van Gilse er niet meer tegenop en bood zijn ontslag aan.
Jan van Gilse mag dan geen virtuoos dirigent noch een veelzijdig musicus zijn geweest (althans vergeleken met Willem Mengelberg in Amsterdam of later Evert Cornelis in Utrecht), hij was wel oprecht in zijn repertoirekeuze. Bovendien had het USO zich in die jaren geen betere dirigent en leermeester kunnen wensen. Zonder het werk van Van Gilse zouden opvolgers als Evert Cornelis en Willem van Otterloo nooit zoveel met het orkest hebben kunnen verwezenlijken. Jan van Gilse was echter geen gemakkelijk mens, evenals zijn opponent Pijper. Als hij zich iets in zijn hoofd had gezet (bij voorbeeld een betere financiële positie voor zijn musici en ongestoorde arbeid voor hemzelf om het orkest artistiek op het. gewenste niveau te brengen) dan zou dat zo ook gebeuren. De Utrechtse notabelen in het bestuur van het orkest waren zoiets niet gewend en bleven met de handen in de zakken aan de zijlijn staan toen het drama zich voltrok.

Van Gilse's memoires over de Utrechtse jaren, maar ook die over zijn jeugd en zeker die over de eerste, uiterst moeilijke oorlogsjaren laten zich lezen als een roman.
Nog in 1943, toen zijn muziek niet meer mocht worden uitgevoerd, hijzelf met zijn vrouw was ondergedoken en zijn beide zonen in het verzet zaten, merkte hij op: „(-) men dient alleen de waarheid, wanneer men onomwonden zijn mening zegt, derhalve ook niet verzwijgt, wat teleurstellend is geweest en waar in karakterkracht, beginseltrouw en eerlijkheid is tekort geschoten. Zelden zal er in en geschiedenis een zuiverder toetssteen hebben bestaan voor wat echt en betrouwbaar, voos en karakterloos was dan deze bewogen tijden."

Aan karakterkracht, beginseltrouw en eerlijkheid heeft het Van Gilse nimmer ontbroken. Bovendien nam hij nimmer een blad voor de mond. Hij was zich ook zeer wel bewust van de onmogelijkheid zijn herinneringen nog tijdens zijn leven te publiceren. Een belangrijk deel van het Nederlandse muziekleven in de eerste helft van onze eeuw wordt daarin immers even ongenaakbaar eerlijk als subjectief blootgelegd.
Immers, Jan van Gilse was niet alleen een bekend componist en een gedegen dirigent, maar bovendien de geestelijke vader van een aantal belangrijke muziekinstellingen in ons land. Hij stond aan de wieg van het Genootschap van Nederlandse (Geneco, Componisten 1911), het Bureau voor Muziekauteursrecht (BUMA, 1913), de Stichting 'Nederlandse Muziekbelangen' (1935) en de Manifestatie Nederlandse Toonkunst (Maneto, 1937). Mede daardoor had hij jarenlang zitting in de besturen van deze organisaties en maakte het Nederlandse muziekleven van nabij mee.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Jan van Gilse een van de weinigen die steevast weigerden zich te compromitteren. Door zijn onvermurwbare anti-Duitse houding moesten zijn partituren in beslag worden genomen. Daaronder bevond zich het manuscript van zijn dramatisch best geslaagde en meest persoonlijke compositie, de opera Thijl, dat hij van het ene onderduikadres naar het andere met zich meesleepte en dat tenslotte in een kelder bij vrienden in Nunspeet most worden achtergelaten.
En nog kon Van Gilse, na alles wat hij tot 1943 had meegemaakt in alle oprechtheid schrijven: „Ongeacht de zekerheid, of men zijn eigendommen, allereerst zijn geestelijk eigendom, in een geheel leven verworven, terug zal vinden, ongeacht het gevoel van onveiligheid en ongeacht den druk van afgesneden te zijn van werk en omgeving, ongeacht dat alles is hetgeen men doormaakt een stuk levenservaring, waarvan men ook het positieve gewin niet mag onderschatten!"
Na de oorlog Van Gilse stierf in 1944, kort nadat zijn beide zoons door de Duitsers om het leven gebracht waren werd het stil rond zijn figuur. Pas in 1963 verscheen het boek Pijper contra Van Gilse van Ada van Gilse-Hooijer, de weduwe van de componist, en tenslotte in 1979 een uitgebreide dissertatie van Hans van Dijk. Deze laatste studie is nu in boekvorm verschenen. In zo'n 330 pagina's wordt het leven van Jan van Gilse uit de doeken gedaan, aan de hand van zijn eigen herinneringen, de dagboekaantekeningen van zijn vrouw, diverse correspondenties en talrijke documenten. Centraal daarin staan zijn jeugd en studie, de Utrechtse jaren, de daaropvolgende 'stillere' jaren in Duitsland, Van Gilse's terugkeer naar Utrecht als directeur van de Muziekschool en het Conservatorium, de jaren als dirigent in Arnhem en tenslotte de oorlogsjaren.

Rasverteller

Door Van Gilse's eigen herinneringen en getuigenissen hebben juist die Utrechtse jaren en de eerste oorlogsjaren en bijzondere diepgang en levendigheid gekregen. Van Gilse was een rasverteller. Zijn herinneringen zouden onverkort kunnen (en wat mij betreft ook moeten) worden opgenomen in een fonds als Privé-domein. Daartegenover heeft Hans van Dijk zich de rol van bescheiden hagiograaf (heiligenleven of (heiligen)legende) toegemeten. Zijn studie maakt de indruk dat Jan van Gilse het vrijwel altijd bij het rechte eind had, dat hij ten onrechte werd gekritiseerd, dat zijn muziek veel meer had moeten worden gespeeld. Van Dijk beargumenteert zijn lofwaardige standpunt echter nergens. Het geheel blijft daardoor een trouwhartige documentaire, waarbij vooral de muzikale kwaliteiten van Jan van Gilse nauwelijks aan de orde komen. Een lijst van composities moet deze ernstige omissie goedmaken. Wat overblijft is niettemin het spannende levensverhaal van een bijzonder mens. Met de Nederlands muziekgeschiedenis heeft het boek van Hans van Dijk in zoverre te maken, dat we grotendeels door de bril van Jan van Gilse kennis maken met het muziekleven in Nederland. Wat dat betreft is het inderdaad een noodzakelijke, maar tevens niet meer dan eerste bijdrage. Toch verdient deze studie beter te worden gedrukt dan als een uit de hand gelopen scriptie.


LEO SAMAMA (14 april 1989)